Opus Pecunia (5/481)

De klappen, toch nog onverwacht, op m’n oog en kaak komen hard aan. Over mijn wang voel ik een straaltje bloed lopen.

Die klootzak slaat goddomme hard!

Waarom houden ze me hier vast, stellen ze vragen waar ik geen antwoord op heb, waarvan ze moeten weten dat ik daar niet op reageer? Ik ben daar nooit geweest, hoe moet ik weten wat ze bedoelen?

Even twijfel ik wie er geslagen heeft. Was het die Katia, zoals de gebrilde vrouw in de auto haar noemde, of toch Momo? Mocht Katia zó mannelijk hard slaan, alle respect. Dan is ze duidelijk geen doetje.

Jammer dat ze me niet geloven. Ik snap niks van hun vragen, werkelijk niets.

“Bruno? Zo heet je toch?”

Weer diezelfde domme vraag; ze hebben me al een paar keer zo aangesproken.

“Als jullie willen dat ik Bruno heet, heet ik zo.”

Ik zei het getergd, even gemeend als provocerend. Kom maar op, ik kan jullie hebben, kan pijn hebben.

Ze moesten eens weten.

18122016

Om nog meer rake klappen op niet-gegeven antwoorden te ontwijken probeer ik zo goed en zo kwaad als ik kan met stoel en al een beetje te schuiven. Met alle macht druk ik m’n gebonden handen tegen de stoelleuning en draai met mijn bovenlichaam zo dat de stoel langzaam opschuift. Hopelijk genoeg om meer tikken te voorkomen.

Het helpt niks.

Momo doorziet m’n geklungel en haalt harder uit dan zo-even.

Antwoorden heb ik nog steeds niet, en dat irriteert hem. Ik laat hem voorlopig z’n gang gaan, laat ze allebei in de waan dat ik niet eens durf te reageren.

Ineens staat Katia pal voor m’n neus en buigt haar hoofd tot vlak voor het mijne. Met een simpele kopstoot zou ik haar nu makkelijk kunnen uitschakelen, maar dan is er altijd nog die Momo. Beter van niet.

“Waarom geef je nou niet gewoon toe dat je daar was? Je was er Bruno, we weten alles en als we iets niet weten ga jij het ons vertellen, capiche?”

Bammm, opnieuw een directe, ditmaal vol op mijn slaap.

Langzaam zak ik weg, alles wordt zwart als een sterrenloze nacht in de woestijn. Van het ene op het andere moment zijn alle geluiden om me heen weggestorven en monotoon als van een aggregaat, maar dan ver weg en fluisterstil.

Als in een roes tuimel ik, met stoel, op m’n zij op het beton. Alsof de klappen nog niet genoeg zijn, krijg ik onmiddellijk ook nog een rotschop onder in m’n rug.

Vuile klootzak!

Zwart lijkt plaats te maken voor helemaal niets; ik trek weg, het zweet breekt me uit en ik voel me misselijk.

Als ik bijkom lig ik nog steeds op het koude beton, nu in een helverlicht kamertje met niemand in de buurt.

Hoe lang lig ik al hier?

Plaats een reactie